De dribbel:
1. Voeten (evenwijdig) gespreid 2. Benen soepel gebogen 3. Romp licht voorover gebogen 4. Vloeiend en met gespreide vingers op de bal duwen 5. Dribbelen met een losse pols (niet slaan op de bal) 6. Bal zo lang mogelijk begeleiden (niet scheppen) 7. Laag dribbelen (onder heuphoogte), zeker bij verandering van richting 8. Bal botst schuin voor het lichaam 9. Bal beschermen met de vrije arm 10. Niet naar de bal kijken, hoofd blijft rechtop |
|